VAn lacchen kan ik niet meer harden,
Wat mijn strax daar wedervoer,
Ik quam voor by de kortegarden,
Aan de Beurs daar stont een Boer:
Hy had, soo ’t scheen, sijn Buurvrou Klaartje
Op de knolsak neer geleyt,
Wijl quam aan sijn goe vrou Maartje,
Zag haar man, die stont bekayt.
Dog sy hoorden van ’t gepeupel
Dat hy een egtbreker was,

[p. 278]

De Boer, van angst, die scheet een dreutel,
En een struyf, soo groot een plas.
Ik dacht, de duyker, is dat stinken;
Liep van daar voort na de Nes,
Daar quam Sinter Claas aan hinken,
Op sijn paart had hy een Fles.
Ik dacht, dit is al wel getroffen,
Seker, lekk’re Brandewijn:
Goet heylig man, laat mijn eens snoffen
Van dees schoone medecijn.
Met soo tapt’ hy uyt sijn swicke,
En hy gaf mijn wel twee pint,
Met beding, als gy zult licke,
Seyd hy, dat je dan geswint
Roept, tot lof van deze gaven,
Schoone lekkere Brandewijn.
‘k dacht, ik sal mijn hart wel laven:

[p. 279]

Met soo quam daar Geert en Trijn:
Heylig man, riep Trijn met smeeke,
Geeft mijn doch een eelle baas,
Die geneest mijn min-gebreeke,
Gut, wy sullen zulke maas
Al ons leeve dagen blijven,
‘k Geefje ’s jaars een karstijts koek,
Doch een hoope jonge wijven,
Die niet hielde van de broek,
Om dat sy geen kinders kreege,
Riepen al gelijcker handt,
Sinter Claas wilt ons die geeve,
Want het strekt ons al tot schant.
Noch wat verder, zag men druyle
Vryërs vol van minnepijn,
Snot en quijl zag men haar huyle,
Sinter Claas, ay helpt doch mijn,

[p. 280]

Rieper een van deese gaste,
Ick die meenich dach en nacht
Op mijn Liefjes deurtje paste,
Wert van haer staeg uytgelacht.
Beeken vol stort ick van tranen,
Noch kan ick door al mijn smart
In haer wartse Ziel niet Baanen,
Eenich lichtingh voor mijn hart.
Sinter Klaas had goet behaagen
Dat hy al dit volckje sagh,
Yder hem sijn noot te klaage;
Ick sal doen wat ick vermagh,
Sprack hy, trotsten deese luyden,
En ick teeg doen aen het gaen,
‘k Dacht ick sou zijn lek’re Kruyden,
Aers wel storten in de Maan.
Hebt dan driemael dank St. Klaase.

[p. 281]

Wat ick haest vergeeten had,
Moet ment uyt een kop of glaesje
Drincken van dit lecker nat.
Dies riep hy daer is noch suyker
Doch het is maer Leepel kost,
‘k Dacht dit ’s beeter als dien ruyker
Die den diefschen Boer ontmost.
En ick ginck na huys toe strijke,
Met de vlesjes in mijn sack,

Daer sat Jan met Trijntje Rijcke;
Jonges drinckt niet meer Arak.
Sey ick, hier is ’t Gooden soopje
Sinter Klaes sijn Medecijn,
‘k Wedt gy vint nooyt sulke koopjes,
Als dees leckere Brandewijn.

Al lacchende.

Auteur: Elsevier, Pieter
Tekstbron:
  1. 1667 – Den lacchenden Apoll
Pagina: 278