‘Monsterdier – eene koe-huid omgeslagen, zoo dat de hoornen vlak boven het gezicht kwamen, […] en de staart kronkelde achter aan.’

Opmerkingen:

De tekst gaat over je jeugd van de schrijver toen hij ongeveer zeven jaar oud was. Rond 1780. De tekst is in 1796 verschenen.

Wat opvalt is dat het Monsterdier gehoornd is en huiden draagt. Dit doet denken aan Krampus. Een voorstelling die getuige de plaat van Kollarz in Nederland ook als Knecht van Sinterklaas geaccepteerd werd.

 

 

Verder draagt hij een masker (mombakkes of scherbilskop genoemd). De figuur rammelt met de ketting en is met holle stem: op zoek naar stoute kinderen. Allemaal zeer bekende elementen uit de Sinterklaastraditie.

Voorafgaand aan ‘tekst 1’ wordt melding gemaakt over Sint Niklaas avond. Een avond waarop gebruiken plaats vinden van verkleden en vermommen “De misbruiken, die ik bedoel, zyn aan jong en oud bekend, naamlyk de verkleedingen en vermommingen, welke op dien avond, meestal door losbandige persoonen, gescheiden, om de vrolyke kinderen eenen doodscrhik op het lyf te jaagen.”. Na een persoonlijk voorbeeld  (hier tekst 2) van de schrijver over dit gebruik volgt de mededeling dat ook bij andere gebruiken het bang maken van kinderen voorkomt. Dan pas volgt tekst 1.

Tekst 1 geeft aan dat Van Heijningen Bosch ook de traditie van het zwart maken in dit verband kent, ook vanwege andere boemannen en zeer waarschijnlijk ook met Sinter Klaas.

 

tekst 1

“Het eerste, dat een der Ouders gemeenlijk zynen kinderen, ongehoorzaam zynde, voorbehoudt, is: nu, als gy stout zyt, dan wil ik den zwarten man, met de lange baard, haalen Zijn de zelfe onwillig, of verdrietig om het vroeg naar bed gaan; iets, dat zeer natuurlyke oorzaken kan hebben, dan moet de kinderdief worden geroepen om hen in den grooten zak te steeken.”

[…]

tekst 2

“Eens bragt ik, met myne zuster, naar doudere gewoonte, op een Sint Niklaas avond een schotel by onze Grootmoeder. Wat gebeurt? Nauwlyks waren wy in den woonkelder, welke eenige trappen diep in den grond is, gezeeten, of daar wierd een geraas als van iemand, welke zeer zwaar stapt, boven in het voorhuis gehoord – Dat geraas naderde meer en meer – Daar kwam iets klos, klos, klos met een verward gerinkel, als van yzeren ketenen, en een angstig gebrom de trappen afstommelen. Nog heden ril ik ‘er van. Eindelyk wy allen zagen verwonderd naar de deur en nu trad ‘er iets in, dat meer de gedaante had van een monsterdier dan van een mensch. Het spook, beter weet ik het niet te noemen, had zoo veel wy zien konden, eene koe-huid omgeslagen, zoo dat de hoornen vlak boven het gezicht kwamen, dat achter een yselyke scherbilskop of mombakkes verborgen was, en de staart kronkelde achter aan. ’t Geklos van de zwaare houten klompen, welke het zelfde om de voeten droeg, gevoegd by het gerinkel der ketenen, om het midden geslagen en op den grond sleepende, alles saam genomen gaf zulk een vreeslyk geraas en aanzien, als ik voor of na nimmer weer gezien heb. Hooren en zien verging ons allen. Het ondier ging langs den muur het vertrek rond, trad toen by de tafel in ’t licht, en vroeg met een holle stem: zijn hier ook stoute kinderen?”
Wy kleinen gaven een gil en vielen meer dood dan leevendig, mag ik wel zeggen, onze moeder en Grootmoeder op den schoot, die beiden, evenals wy, ook doodlyk ontsteld waren. Het monster vertrok gelyk het gekoomen was  en dit had, om kort te gaan, ten  gevolge, dat wy dien nacht geen ogenblik rust hadden. De eerstvolgenden waren niet veel beter en van toen af hebben wy, als kinderen, nimmer weer alleen durven slaapen. Veele jaren bleef ons, als wy aan dat geval dachten, een benaauwde beklemdheid by, en nu nog, zoo als ik reeds zeide, kan ik er koud van worden.”

Auteur: Heijningen Bosch, van, Mattheus
Tekstbron:
  1. 1796 – Weekblad voor den zoogenaamden gemeenen man
Pagina: 3 t/m 7