Met het woord bakhuis wordt in het Jiddisch het gezicht aangeduid.
“Gijs de Kleermaker. Mannen, wat hadden wij op Sinterklaas-avond een pret! het was een klucht, om te zien, hoe bang mijne jongens waren, ha! ik moet er nog om lagchen, als ik er om denk; mijn wijf zelve, schoon zij van de vonk wist, zou wel in een hoek gekropen hebben, zoo had ik mij toegetakeld, met lappen en vodden van allerhande kleuren, mijn bakhuis had ik zwart gemaakt, en ik rammelde zoo verschrikkelijk met de ketting, dat het huis er van daverde; met een holle stem vraagde ik, of er ook stoute jongens waren? dat ik Sinter Klaas was, die nu reed, om naar jongens te zoeken, die niet wilden leeren, maar die, voor zoete kinderen, appelen, noten, kastanjes, en Sinterklaasgoed had. De kinderen kroopen in een hoek,…”
“Josef. Ik weet het, dat dit gebruik vrij algemeen is, dat men op Sinterklaas-avond de kinderen bang maakt, of zo men te verstandig is, om dit te doen, evenwel maakt men de kinderen wijst, dat Sinterklaas dien nacht rijdt, en hun dat gebak brengt, het welk zij hier of daar vinden. Maar hoe algemeen dit gebruik is, het is volstrekt af te keuren.
“Jurriën. Ja dat weten wij wel, wij gebruiken hem ook maar voor een bullebak.”
Tekstbron: | |