“Mijne ouders meenden hem te temmen, wanneer zij, op St. Nikolaas, eenen zwarten man op hem afzonden.

Ferdinand: Wat meent gij daar mede?

Helm. Men had, voor tijden, en heeft nog wel hier en daar, de kwade gewoonte, dat men, op den dag, die aan eenen roomschen Heiligen, St. Nikolaas genaamd, gewijd is, kerels verkleedde en zwart maakte, die dan dien Heiligen moesten verbeelden, met rammelende kettingen aan de huizen rond gingen en de kinderen bang maakten. Den zoeten kinderen gooiden zij lekkers toe, en sloegen vaak de stoute jongens, welken zij ook eene roede bragten.”

Ferdinant: “Dat is leelijk. Mijne ouders hebben dit nooit gedaan. En uw broeder?”

Helm: “Men maakte hem wijs, dat St. Nikolaas, hem mede nemen zou. Toen hij nu dien zwarten kerel zag, werd hij zoo bang, dat hij, over zijn gansche lijf, beefde.”

 

Auteur: anoniem
Tekstbron:
  1. 1802 – Magazijn van spreekwoorden en zedenspreuken
Pagina: 122, 123