“Maar kleenen! waarom zie ‘k, van angst,
U op dien naam verbleeken?
Waarom, met zoo benaauwden blik,
den schoorsteen ingekeken?…
Geen bullebak is hij, geen akelig spook,
Dat omzweeft in wolken van roet en van rook!
Van hem, die steeds u lekkers brengt,
En nimmer u kwam kwellen…”
Sinds heeft het dweepziek bijgeloof
Het fabeltje verzonnen,
Dat Sint Niklaas, manhaft, te paard,
Heel ’t land heeft doorgeronnen,
En dat hij het kindje, dat stout is en kwaad,
Door ’t schoorsteengat meêsleept, en geeselt en slaat.”
(Dit is een deel uit de tekst van het gedicht)
zie ook deze bron uit 1822
Auteur: | Pellecom, van Abraham Nicolaas |
Tekstbron: | |
Pagina: | 110 t/m 117 |