Zie ook deze bron uit 1821/1823
Het sint Nikolaas-feest.
Aan mijne Kinderen.
Komt, kinders! zet u, in een’ kring,
Om ’t helder brandend vuurtje;
‘k Vertel u dan, gelijk wel meer,
Een vrolijk avontuurtje….
Maar, neen! ’t is het feest van Sint Niklaas, van daag:
Van hem wil ik zingen; dan luistert ge graag.
Maar, kleinen! waarom zie ‘k, van angst,
U op dien naam verbleeken?
Waarom, met zoo benaauwden blik,
Den schoorsteen ingekeken?…
Geen bullebak is hij, geen akelig spook,
Dat omzweeft in wolken van roet en van rook!
Van hem, die steeds u lekkers brengt,
En nimmer u kwam kwellen,
Moogt ge u geen droevig ongeluk
Of bange ramp voorspellen:
Hij gooit vaak, met handen vol, suiker en zoet;
En smaakte ’t u ooit nog naar rook of naar roet?
Al mogt ook voor ’t ondeugend kind
Zijn komst verschriklijk wezen,
Hij, die gezeglijk is en goed,
Heeft nooit voor hem te vreezen:
Hem brengt hij geen straftuig of knellende roê,
Maar reikt hem goedhartig den honigkoek toe.
Voor eeuwen, o! al lang geleên,
Heeft hij op aard’ gewandeld,
En altijd, als een Christen past,
Opregt en braaf gehandeld:
Hij loofde den Hemel met vrolijken mond,
En spreidde, als hij kon, het geluk om zich rond.
Steeds nedrig, zacht en goed van aard,
Kon niets hem meer bekoren,
Dan als hij op des kindjes wang
Der onschuld roos zag gloren:
Dan boog hij zich, biddend, op ’t wichtje ter neêr,
En streelde ’t, en troetelde en kuste het teêr.
Vervreemd van ijverzucht en nijd,
Die ’s menschen hart bekruipen,
En, met de looze veinzerij,
Zoo ligt er binnen sluipen,
Vermaakte hij zich met der kinderen spel,
En vond hij zich in hun gezelschap steeds wèl.
Voor hem geen zuivrer zielsgenot,
Dan als hij, bij hun spelen,
In hooge vreugd en kleine smart
Gulhartig meê mogt deelen:
Dan dartelde en sprong hem het hart op van vreugd,
En klopte ’t hem nog, als in ’t eerst van zijn jeugd.
Zijn zakken waren steeds belaân
Met vijgen, koek en moppen,
Om ’t kindje, dat zich wèl gedroeg,
De handen vol te stoppen:
Dan slaakten de kleinen zoo vrolijk een’ kreet,
Die velden en speelplaatsen daveren deed.
Maar ach! de goede, brave man,
Reeds wit besneeuwd van haren,
Betaalde aan vrouw Natuur den tol,
En sneefde, hoog van jaren:
Toen schreide en toen snikte der kinderen drom,
En wenschte hun vriend in het leven weerom.
Dit droef geschrei, dat zelfs een hart
Van ijzer kon doorboren,
Kwam ook, in ’t Roomsche Vatikaan,
Mijnheer den Paus ter ooren.
Ach! riep hij, wat heb ik aan goud en aan schat?
Zoo ‘k nu het vermogen van Petrus slechts had!
Helaas! hij kon den braven man
Niet weêr in ’t leven wekken,
Maar wilde toch de kinderschaar
Tot troost en laafnis strekken:
Zóó, dacht hij, verhoog ik den glans van mijn kroon,
En snoer, door wat zoets, ook de jeugd aan mijn’ troon.
Hij gaf den goeden Nikolaas
(’t Gebeurde nooit een’ ketter)
Toen aanstouds, in den Almanak,
Een fiksche roode letter:
Sinds is hij, op aarde, als een Heilig vereerd
En menige duit, op zijn’ feestdag, verteerd.
Sinds wordt, wanueer een bleeker zon
Des Steenboks keerkring nadert,
In dorp en stad, al ’t kindervolk,
Verheugd, bijeenvergaderd:
Dan zingt men een liedje, den Heilig ter eer;
Dan stroomt, als een regen, de zoetigheid neêr.
Sinds heeft het dweepziek bijgeloof
Het fabeltje verzonnen,
Dat Sint Niklaas, manhaft, te paard,
Heel ’t land heeft doorgeronnen,
En dat hij het kindje, dat stout is en kwaad,
Door ’t schoorsteengat meêsleept, en geeselt en slaat.
Maar o! de goede, brave man
Ligt lang in de aard’ te rusten,
En komt, zoo min als ieder mensch,
Ooit weêr van gindsche kusten:
Men smaad’ hem, of eer’ hem door feesten en vreugd;
’t Verwekt hem geen smart, en het doet hem geen deugd.
Maar, schoon hij ’t oog niet openslaat,
Om ’t kindje te bespieden,
En, naar ’t gehoorzaam is of stout,
Zijn loon of straf te bieden;
Toch is er een Oog, dat steeds alles doorziet,
En dat men, in ’t holst zelfs des nachts, niet ontvliedt.
Mijn kindren, luistert! ’t is het oog
Van een’ genadig’ Vader,
Wien ik, met zorg voor u op ’t hart,
Zoo dikwijls smeekend nader:
Hij slaat, schoon oneindig verheven en hoog,
Op al uw bedrijven, opmerkzaam, het oog.
o! Houdt des hart en daden rein,
En de onschuld op het wezen;
Opdat ge Hem nooit schromen moogt
In ’t hart te laten lezen!
Vreez’ vrij voor dien blik het ondeugende kind;
Maar nooit, wie zijn’ pligt en zijne ouders bemint!
[p. 99]
Komt, kleenen, met een blank gemoed
Nu ’t feestlied aangevangen,
Ter eer van uw’ geliefdsten Sant,
Met kinderlijke zangen!
Hij strooit reeds zijn gaven, zoo mild, voor u neêr,
En komt, als ge zoet zijt, een ander jaar weêr.
A.N.v.P.
Auteur: | anoniem |
Tekstbron: | |
Pagina: | 96-99 |