Opmerking: In deze tekst Schoen (laars) zetten.

“Nu was ik eens tegen het St. Nicolaasfeest bij eenen Oom en eene Tante te logeren. Er werden verbaasd veel toebereidselen tot dit feest gemaakt; al de schoenen en laarzen van een elftal kinderen werden schoon gemaakt en voor de bedden gezet; mandjes met frisch hooi en potten met water er bij geplaatst, opdat het paard van St. Nikolaas toch geen gebrek zoude lijden, en zoo werd de avond, onder eene mengeling van angst en hoop, waarvan ik toch niets begreep, afgewacht. Naauwelijks waren de luiken gesloten, of wij hoorden een geluid, alsof het in de schoorsteen rommelde, en plotseling werden de kaarsen uitgeblazenen wij overstort met eenen geheelen regen van suikerboonen, razijnen, pruimen, ulevellen en noten. Oogenblikkelijk hield ons vrolijk gezang en gesnap op; de eene vloog hier, de ander dáár; de kleintjes kropen weg onder het kleed hunner moeder, en ik, wurm van zes of zeven jaren, huilde van angst. “Wel, wel! St. Nicolaas komt vroeg!” zeide eindelijk de moeder, en liet de kaarsen weder opsteken. Toen wij nu al dit rondom ons verspreide lekkers zagen, grepen wij moed en begonnen te grabbelen. Dit ging echter vrij onbesuisd toe, ieder wilde het beste hebben, en toen de eerste schrik voorbij was, begonnen wij onder elkander te plukharen, en naar het verbod van Oom of Tante werd niet veel gehoord; toen op ééns weder de kaarsen uitgingen, en wij een paar keeren het klappen van eene groote voermans zweep over onze hoofden hoorden, terwijl een holle stem ons toeschreeuwde: “vrede daar! of St. Nicolaas zal u allen met de zweep slaan, en de ondeugendste in een’ zak den schoorsteen insteken!” Eene plotselinge stilte volgde, niemand durfde spreken; alleen de moeder riep: “och, Sinter Niklaasje! de kindertjes zullen zoet zijn, ga dan nu maar heen!”. Men bragt weêr licht, en nu zagen wij, zoo wij meenden, duidelijk St. Nicolaas met een zwart gezigt, met eene ruige muts op, en eene zweep en roede in de hand, de deur uitsluipen. Het gooien van lekkers werd nog een paar keeren herhaald, en tegen zeven of acht ure gingen wij, met een hopend en angstig hart, naar bed. Lang lagen wij te praten. De eene pochte, dat hij niets vreesde; de andere klaagde, dat hij doodelijk bang was; de eene lachte, de andere weende. Eindelijk toen wij in den eersten slaap waren, werden wij wakker, en hoorden inderdaad een gestommel, of er een paard aankwam. De deur werd geopenen, wij hoorden zware stappen, die langs al de bedden rond gingen. Spoedig trokken wij de dekens over het hoofd, en wachtten met een kloppend hart ons noodlot af. Schoon wij wisten, dat de geschenken voor onze bedden stonden, hadden wij den moed niet, om den arm uit te steken en dezelve te nemen.”

Auteur: Meerten, Anna Barbara
Tekstbron:
  1. 1827 – Reisje door het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg
Pagina: 16 t/m 26