Opmerking:
Het gedicht is wezenlijk langer dan wat hier staat.
“Het Feest van Sint-Nikolaas.
Met woelt en juicht aan alle kant;
’t is feest in dorp en stad en land,
Voor jongen en voor ouden.
Komt, vieren we ook met zoet geraas
Het vrolijk feest van Sint-Niklaas,
En laat ons speeltijd houden.”
“Komt, Vrienden! laat ons, ’t hoofd ontplooid
En met den vreugde-blos getooid,
Nu lustig gaan bespieden,
Wat Sint-Niklaas op dezen dag,
Weêr brengen of vertoonen mag,
En wat hij aan wil bieden.”
“Hier biedt een koekebakkers baas
Zijn kunstgewrocht in spikkelaas,
Alom met goud omhangen;
Hij weet gewis hoe menigeen
Is, door de gansche wereld heen,
Door kracht van ’t goud bevangen.”
“Ginds zie ‘k een’ zoeten vrijer staan!
Mooi meisje! Wil niet verder gaan;
Hier kunt ge een’ vrijer koopen.
Sla toe dien koop; niet lang gepraat!
Hem – dat voor meisjes leelijk staat, –
Hoeft gij nooit na te lopen.”
Auteur: | Brandt Maas, Gerard |
Tekstbron: | |
Pagina: | 79 t/m 88 |