“St. Nikolaas.

Zijt gij nu, vriend sint Nikolaas?
Je lijkend wel een reus!
En maakt mij heelegansch vervaard
Door zulk een vreeselijken baard
En zulk een rooden neus.

En hoor ik daar geen ketting ook,
En zie ik daar geen roê?
Is die voor mij? dat hoop ik niet,
Dan zing ik liever maar het lied
Voor Sint Niklaasje boe!

Staat buiten op het hooge dak
Je klein Arabisch paard?
Wat moeder zegt, dat zal ik doen,
Een handje hooi in iedren schoen,
Dien ‘k neerzet bij den haard.

Wanneer je mij dan brengt, van nacht
Als ‘k slaap, een klein bezoek,
Dan vindt je hongrig paardje wat,
En ’t is niet meer dan billijk, dat
Ik daarvoor krijg een koek.

Kom, strooi wat pepernoten rond,
Dan stijgt de vreugd in top;
Bij ’t grabblen smaaken appels goed,
En koekjes zijn wat lekker zoet
Met blinkend goud er op.

Maar, St. Niklaas! wat brom je toch?
‘k Geloof dat ik je ken;
Die stem heb ik al meer gehoord;
Kom, spreek nu eens een duidlijk woord,
Dan weet ik, wie je ben.

Kom, doe dat leelijk mom eens af,
En houd je hoofd een regt;
Ha, ha! St. Niklaas! ‘k weet het al,
Wie dat ge zijt; – ha! ’t is niet mal,
Gij zijt onze oude knecht!”

Auteur: Rof, L. de, Ant
Tekstbron:
  1. 1860 – Kinder-courant