Opmerking: Hoewel de tekst een zwarte knecht beschrijft, is het zo dat de figuur op het plaatje eerder gemaskerd is. Over Sint Nicolaas wordt wel gesproken, maar verder komt deze niet in beeld.

Wij wijzen hier op de uitleg bij het kenmerk: Duorol, de combinatie van de Heilige Nicolaas met de Volkse Sinter Klazen.

 

Sint-Nicolaasavond

Het was Sint-Nicolaas. Alle kinderen, groot en klein, waren benieuwd wat die hun brengen zou. Ook de kleine Jan en zijn zusje Hanna vroegen gedurig weer: ‘Wat zou Sint-Nicolaas ons toch wel brengen?’ ‘Maar eerst moet zijn knecht er geweest zijn,’ zei Jan; ‘want voordat die er geweest is, komt Sint-Nicolaas niet. Dat heeft grootmoeder mij verteld.’ ‘Ach ja, en ik ben wel wat bang voor dien zwarten knecht,’ zeide Hanna. Nu sloeg de oude hangklok zes uren. ‘Kindertjes,’ zeide de grootmoeder, ‘gaat daar nu stilletjes zitten. De knecht van Sint-Nicolaas zal zoo dadelijk komen. Ik heb hem al aan het raam hooren tikken.’ Jan en Hanna gingen hierop naast elkaar op de bank zitten, die dicht bij den haard stond. Ze waren zoo stil als muisjes. Geen van beiden zei een enkel woord.

Toen zij misschien een kwartier zoo gezeten hadden, werd op de deur geklopt. Er werd geklopt tot driemaal toe. ‘Zijn hier ook kinderen in huis?’ bromde eindelijk eene stem buiten. ‘Wel zeker,’ antwoordde de grootmoeder. ‘Kom maar binnen, man.’ Nu begonnen de kleinen toch wezenlijk bang te worden. Zij schoven dichter bij elkander en hielden elkaar bij de handen vast. Hanna zou wel gaarne onder grootmoeders boezelaar zijn weggekropen. Jan keek angstig naar de deur. Heel langzaam ging nu de deur open. Even langzaam trad eene lange gedaante binnen. Die had eene witte schapevacht over de schouders hangen en een grooten zwarten hoed op het hoofd. Deze hoed bedekte het geheele voorhoofd en ’t halve gezicht, waarvan dus maar weinig te zien was. Op den rug hing een groote, grauwe zak, waarin het voortdurend rammelde. In de rechterhand hield de gedaante een ontzettend groote roe. De zwarte gedaante kwam langzaam op de beide kinderen toe en bleef voor hen staan. Deze begonnen nu bijna van angst te huilen. Hierop deed de zwarte gedaante den mond open en zei met holle stem: ‘Ik ben de knecht van Sint-Nicolaas. Goede kinderen behoeven niet bang voor mij te zijn,

maar wel stoute kinderen. Voor deze heb ik deze roe hier. En nu zegt mij, hoe uw naam is, kinderen.’ ‘Ik heet Jan,’ antwoordde daarop de kleine jongen, ‘en mijn zusje heet Hanna.’ ‘Goed!’ zei nu de knecht van Sint-Nicolaas. ‘Zijt ge altijd vader en moeder goed gehoorzaam geweest?’ ‘Ja, ja,’ zeiden Jan en Hanna te gelijk. ‘En hebt ge ook goed vrede met elkaar gehouden?’ vroeg de knecht verder. ‘Hebt ge elkaar terdeeg liefgehad?’ ‘O ja,’ zei Jan; ‘ik heb Hanna recht lief.’ ‘Dat is braaf, daar ben ik blij om,’ zeide de knecht. ‘En wilt ge ook verder goede, brave kinderen blijven?’ ‘Ja, dat willen we,’ antwoordden beiden te gelijk. ‘Nu, dan ga ik maar weer opstappen, kindertjes,’ zeide de knecht. ‘Omdat ik echter tevreden over je ben, zult ge ook iets van mij hebben. Hier is een heele zak vol appels en noten. Deelt die met elkander.’ Met deze woorden schudde de knecht zijn zak uit en eene menigte appels en noten rolden over den vloer. Jan en Hanna wipten nu vroolijk van hun bankje en gingen aan het oprapen. Terwijl zij daar druk mee bezig waren, verdween de knecht.

 

Auteur: Goeverneur, J.J.A.
Tekstbron:
  1. 1880 – Proza en Poëzie
Pagina: 101